Internationale vriendschapsbanden
door Emile Wennekes
Omgang met musici van internationale statuur en muziekhistorische betekenis is iets dat Julius Röntgen met de paplepel kreeg ingegoten. Zijn ouderlijk huis in Leipzig was een va-et-vient van gerenommeerde musici.
Als zoon van een van oorsprong Nederlandse vader en een Duits-Franse moeder vloeiden bij de jonge Julius van meet af aan drie nationaliteiten door de aderen. Vader Engelbert was concertmeester van het fameuze Gewandhausorchester, moeder Pauline (geboren Klengel) een verdienstelijk pianiste en de dochter van de solocellist van het Gewandhausorchester. Zij introduceerde – als trotse moeder – de talentvolle Julius in de internationale muziekwereld; samen bezochten zij in 1870 Franz Liszt. Nadat Röntgen in Weimar enige tijd tevergeefs had moeten wachten op de boodschapper die zou melden dat het De Grote Liszt behaagde hem eindelijk te ontvangen, legde Röntgen de euvele moed aan de dag om dan maar op eigen houtje door te dringen tot het bastion van de charismatische componist en pianist. Met succes. Oog in oog met Liszt vroeg Röntgen voorzichtig wanneer het hem schikte iets voor te mogen spelen. “Nú”, repliceerde Liszt. “Neem plaats!”. Aldus geschiedde. Liszt bleek onder de indruk van de eigen composities en het spel van zijn kleine collega. Bij iedere maat debiteerde hij een nieuw en welgemeend compliment.
Edvard Grieg
In Rome was een paar maanden eerder een andere jonge musicus bij Liszt op audiëntie geweest: Edvard Grieg (1843-1907). Tussen Röntgen en Grieg ontstond een hechte vriendschap, gebaseerd op een gelijkgestemdheid van geesten, esthetische voorkeuren en wederzijds respect. Griegs komst naar Nederland in 1883, waar Röntgen intussen ook domicilie had gekozen, betekende het begin van een reeks bezoeken over en weer. De vriendschap is gedocumenteerd in een uitgebreide briefwisseling en de zeer persoonlijk getinte biografie die Röntgen nog in 1930 over hem zou schrijven. Zie ook Grieg en Röntgen.
Johannes Brahms
Röntgen manifesteerde zich in Amsterdam als een ware Grieg-apologeet door hartstochtelijk te ijveren voor zijn muziek en deze onvermoeibaar ten gehore te brengen. Hetzelfde kan ongeveer gezegd worden over Röntgens relatie tot de muziek van Johannes Brahms (1833-1897). In 1884 bezocht Brahms Amsterdam om er zijn Derde Symfonie en zijn Pianoconcert in Bes-groot te dirigeren. Röntgen werd uitverkoren solist te zijn. Voor Brahms betekenden de uitvoeringen echter een deceptie; de orkestcultuur in Nederland was in de jaren vóór de oprichting van het Concertgebouworkest nog nauwelijks op professioneel niveau, laat staan van de internationale standaard die Brahms gewoon was. Desondanks probeerde Röntgen Brahms enkele jaren later over te halen opnieuw naar Amsterdam te komen voor een serie kamermuziekconcerten. Brahms had veel sympathie voor Röntgen. Als hij aan het einde van zijn leven aan Clara Schumann over Julius bericht, geeft hem dat ‘aangename en weldadige gevoelens’, zo schrijft hij. Brahms roemt Röntgen in zijn hoedanigheid van begeleider van zanger Johannes Messchaert; zelden hoorde hij een met zoveel liefde gespeelde pianopartij.
Hij prijst Röntgen daarenboven als een uniek en zeer lieftallig figuur. “Hij is”, schrijft Brahms in 1895, “een kind gebleven, zo onschuldig, rein, open, enthousiast, en met zijn bepaald komisch naïeve en nerveuze manieren”.
Illuster rijtje
Afgaande op de internationale getuigenissen, moet Julius inderdaad een innemende persoonlijkheid zijn geweest, vlot van de tongriem gesneden, in het bijzonder wanneer het ging om de muzikale conversatie. Hij deed de violist Carl Flesch (1873-1944) denken aan een typische Duitse professor: “gedrongen, corpulent, bijziend, verstrooid, koddig en onderhoudend”. “Vrijwel iedereen”,
signaleerde Flesch, “wilde vriendschappelijke banden met hem aanknopen: Grieg, Brahms, Casals, Tovey, Grainger”.
Aan dat illustere rijtje kan men nog toevoegen Clara Schumann , de vioolvirtuoos Joseph Joachim , de zangers Julius Stockhausen en Johannes Messchaert en menig ander illuster personage. Carl Flesch schreef aan het eind van zijn leven dat Röntgen de musicus was met wie hij zich het meest verwant voelde; in mijn memoires wijdt hij dan ook menig woord aan de hem zo dierbare vriend. De Hongaar Flesch was – op aanraden van Röntgen – van 1903 tot 1908 hoofdvakdocent aan het conservatorium van Amsterdam, dat Röntgen mede had opgericht. Gedurende twintig jaar speelden ze samen kamermuziek. Ook vormden ze geregeld een trio met de Spaanse cellist Pablo Casals (1876-1973). Voor Casals schreef Röntgen kort na de eeuwwisseling behalve een celloconcert ook een drietal cellosonates. Deze voerden zij uit tijdens internationale tournees, waarbij zij met name in Parijs veel bijval oogstten. Ook tussen Casals en Röntgen groeide een innige vriendschap; Röntgens zonen Engelbert en Edvard Frants gingen bij Casals in de leer en Julius Röntgen was een van de eersten die vernam van Casals’ ambitieuze plannen een eigen symfonieorkest te formeren, het Orquestra Pau Casals.
Een ander violist met wie Röntgen al zeer vroeg op vriendschappelijke voet verkeerde, was de legendarische Joseph Joachim (1831-1907). Joachim meende dat Röntgen zich zou kunnen ontpoppen tot een van de ‘grote meesters’ van de muziekgeschiedenis. Niet zo verwonderlijk: reeds op veertienjarige leeftijd trad Röntgen met Joachim voor het voetlicht. Hun optreden tijdens de Rheinische muziekfeesten in 1869 haalde zelfs The Times . Röntgen heeft die grote belofte niet helemaal kunnen inlossen. De Leipziger muziekpedagoog Alfred Richter schreef de oorzaak hiervan toe aan Röntgens vertrek naar Amsterdam. Wellicht, suggereerde Richter in zijn memoires, dat Röntgen zich in de atmosfeer van zijn geboortestad beter had ontwikkeld dan hier, in ons koudeweerlandje met die mistige Noordzeestranden. Dat laat onverlet dat Röntgen tot op hoge leeftijd door telkens nieuwe generaties werd ontdekt en menigmaal gewaardeerd als een zelfs vooruitstrevend componist.
De Australisch-Amerikaanse pianist, componist en verzamelaar van volksmuziek Percy Grainger schreef in een brief hoe hij zich vroeger populair had weten te maken, in het bijzonder ‘door nieuwe werken te spelen’, onder anderen van Grieg, Debussy, Ravel, Albeniz, Röntgen, Cyril Scott en Balfour Gardiner. Percy Grainger (1882-1961) was van een jongere generatie en had een grote voorliefde voor de Scandinavische cultuur en zijn bewoners. Grainger was een van de eerste volksliedcollectioneurs die voor zijn transcripties gebruik maakte van de phonograaf. Toen hij Röntgen in 1907 voor het eerste ontmoette bij de Griegs in Troldhaugen bleek hij opvallend goed bekend met de muziek van Röntgen. Deze, op zijn beurt, was onder de indruk van de jonge man: hij kwalificeerde hem als een ‘volkskundig genie’.
Ook vanuit Engeland vielen Röntgen blijken van waardering ten deel. Donald Francis Tovey (1875-1940), destijds een musicologische legende en een musicus van formaat, met wie Röntgen menigvuldig concerteerde, was de persoon die Röntgens eredoctoraat aan de Universiteit van Edinburgh in 1930 initieerde. Röntgen was toen al 75 jaar oud. Een rede hield hij niet bij het ontvangen van de honoris causa-bul; hij was de Engelse taal amper machtig. Wel droeg hij als blijk van erkentelijkheid een symfonie aan de gaststad op, de Edinburgh Symphony. De partituur daarvan bood hij aan tijdens de plechtigheid in het oude hoofdgebouw van de Universiteit op 27 maart 1930. Later in het jaar werd de symfonie voor het eerst uitgevoerd door het Universiteitsorkest, The Reid Orchestra, o.l.v. Donald Tovey.